De verjaring van rechtsvorderingen en het stuiten van de verjaringstermijn

Een verjaringstermijn is het tenietgaan van een vordering tot nakoming van een verbintenis. Ofwel, een termijn waarbinnen een vordering tot nakoming moet zijn ingesteld óf een stuitingsbrief moet zijn verstuurd. Is dit niet gebeurd dan is het niet meer mogelijk om deze vordering in rechte af te dwingen.  De verjaringstermijn van een rechtsvorderingen is 5 jaar. Maar er zijn ook vorderingen die een langere of kortere verjaringstermijn kennen. Voor milieuschade geldt bijvoorbeeld een verjaringstermijn van 30 jaar.

Deze  verjaringstermijnen bieden rechtszekerheid. Na het verloop van deze termijn hoeft de schuldenaar er immers geen rekening meer mee te houden dat hij nog zal worden aangesproken. Mocht men de schuldenaar echter ook ná het verlopen van de verjaringstermijn willen aanspreken dan moet er een stuitingsbrief worden verstuurd. In deze brief moet duidelijk staan dat de schuldenaar ook ná de verjaringstermijn er rekening mee moet houden dat hij nog kan worden aangesproken. De schuldenaar kan dan het bewijsmateriaal bewaren waarmee hij zich kan verdedigen tegen de vordering van de schuldeiser. 

Hoewel dit simpel klinkt, zorgt de verjaring van vorderingen en de stuiting daarvan in de praktijk vaak voor problemen; de verjaringstermijn wordt in het geheel niet gestuit of de stuitingsbrief is onduidelijk. Zelfs advocaten van beursgenoteerde bedrijven willen hier nog weleens de fout ingaan, zo blijkt uit een arrest van de Hoge Raad inzake ICS tegen RBS.

ICS tegen RBS

In de onderhavige casus ging het om de vraag of de verjaring van een rechtsvordering was gestuit.  International Strategies Group LTD (ICS) vorderde van The Royal Bank of Schotland NV (RBS) een schadevergoeding omdat zij slachtoffer waren geworden van fraude. Zonder medewerken van o.a. de RBS was deze fraude niet mogelijk geweest. RBS had zich op het standpunt gesteld dat de vordering al was verjaard. ICS was echter van mening dat zij de verjaring hadden gestuit en wezen daarbij op de volgende brief: 

“We have been retained by International Strategies Group to (...) assess additional actions which may be required to best serve the interests of our clients in accomplishing a full disclosure concerning the unusual circumstances surrounding funds deposited by them into accounts maintained at ABN Amro. (...)

Various questions have arisen which I am anxious to review with you as counsel to ABN Amro. Most curious are the mysterious details concerning the (...) payment of $ 400,000 to ABN Amro employee (...) out of our client’s funds on deposit in an account at ABN Amro. Explanations which I have reviewed are incomplete and insufficient at best.

It would appear that ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $ 24,000,000 (...)

I’ve been trying cases involving commercial disputes for over thirty years and I have become convinced that litigation is the least efficient and most uncivilized method of dispute resolution known to man. That said, if you’re able to gather some facts which may shed some light on these issues, I would welcome a visit to New York and a chat all under the ‘cloak’ of Rule 408.

I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims.”

Het Gerechtshof had geoordeeld dat in deze brief geen sprake was van een stuiting, in die zin dat ondubbelzinnig het recht op nakoming werd voorbehouden en die een waarschuwing vormt aan de schuldenaar dat er misschien toch nog een rechtsvordering zal worden ingesteld. De Hoge Raad vindt dit oordeel onbegrijpelijk.  Bij de beoordeling of een stuitingsbrief aan de eisen voldoet, dient niet alleen te worden gekeken naar de formulering maar ook op de context waarbinnen die mededeling wordt gedaan. De onderhavige briefwisseling was immers tussen advocaten, er wordt gesproken over de eventuele aansprakelijkheid, een procedure en “potencial claims”. In dat licht had het Gerechtshof niet mogen concluderen dat geen sprake was van een stuiting, aldus de Hoge Raad. 

In deze zaak loopt het dus voor RBS met een sisser af. Hoewel er niet met zoveel woorden wordt gezegd dat RBS de vordering stuit, is de Hoge Raad van mening dat dit wel is af te leiden uit de context van de brief. Maar het spreekt natuurlijk voor zich dat het de voorkeur verdient om een brief te sturen waarin de vordering wel duidelijk en ondubbelzinnig wordt gestuit. Doe je dat niet dan loop je het risico om met een verjaarde vordering te zitten of je moet, zoals in het onderhavige geval, een prijzige procedure voeren tot aan de Hoge Raad.