Bestuurder aansprakelijk bij turboliquidatie
Van een turboliquidatie is sprake indien een BV door een besluit van de aandeelhouder(s) wordt ontbonden, waarbij geen vereffening plaats vindt omdat de BV geen baten heeft. De BV houdt als gevolg daarvan dan direct op te bestaan. Indien de BV nog schulden heeft, kan de bestuurder echter persoonlijk worden veroordeeld om deze schulden te betalen. Dit blijkt uit een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 september 2014.
In deze zaak was sprake van een groep van vennootschappen, bestaande uit een holding met vier dochtervennootschappen. Eén van de vier dochtervennootschappen had een beëindigingsovereenkomst gesloten met Vebu BV en een zustervennootschap had zich als hoofdelijk schuldenaar verbonden om een beëindigingsvergoeding van € 170.000 te betalen. De zustervennootschap hield echter op 31 december 2011 als gevolg van een turboliquidatie op te bestaan en de dochtervennootschap die de beëindigingsovereenkomst had gesloten ging op 21 december 2012 failliet. Vebu BV ontving van de curator geen betaling van het restant van de beëindigingsvergoeding (€ 93.750) en sprak de holding en de bestuurder van de vennootschappen aan voor de betaling daarvan.
De rechtbank overwoog dat onder omstandigheden het uitoefenen van de bevoegdheid tot ontbinding van een BV misbruik van recht door de aandeelhouder(s) kan opleveren, in welk geval sprake is van een onrechtmatige daad. Een bevoegdheid kan worden misbruikt wanneer men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (art. 3:13 lid 2 BW). Ook de bestuurder van de aandeelhouder kan aansprakelijk zijn voor die schade, indien hem van het misbruik van recht persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden.
De rechtbank oordeelde dat in deze zaak de holding in haar hoedanigheid van aandeelhouder misbruik van recht heeft gemaakt en dat de bestuurder van de holding daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt.
De groep van vennootschappen had op 26 oktober 2010 een kredietovereenkomst met Deutsche Bank gesloten op grond waarvan zij gezamenlijk een rekening-courantkrediet van € 1,6 miljoen konden opnemen. Op het moment van ontbinding van de zustervennootschap bedroeg de kredietruimte voor de groep € 400.000.
Uit het feit dat de zustervennootschap zich als hoofdelijk schuldenaar had verbonden om de beëindigingsvergoeding van € 170.000 te betalen, bleek volgens de rechtbank dat het de bedoeling van partijen was dat de zustervennootschap zekerheid zou bieden en daaraan is inherent dat partijen rekening hebben gehouden met het eventuele faillissement van de andere BV, waarbij Vebu zou zijn aangewezen op de mogelijkheid van benutting van het krediet door de zustervennootschap. Het was voor de holding en de bestuurder duidelijk dat door de turboliquidatie van de zustervennootschap het krediet niet meer benut kon worden.
De holding en de bestuurder hadden de dochtervennootschap niet moeten ontbinden, maar moeten laten voortbestaan om daarmee betaling aan Vebu BV mogelijk te maken. Dat de andere dochtervennootschap failliet zou kunnen gaan en dat de zustervennootschap dan als hoofdelijk verbonden schuldenaar de beëindigingsvergoeding aan Vebu BV zou moeten betalen, was een scenario dat voor de bestuurder en de holding (die tevens aan het hoofd stond van de overige kredietnemers) voorzienbaar was op het moment waarop de beëindigingsovereenkomst werd gesloten.
De bestuurder en de holding hadden volgens de rechtbank onrechtmatig gehandeld door te besluiten de zustervennootschap te ontbinden en werden daarom door de rechtbank veroordeeld om het restant van de beëindigingsvergoeding van € 95.500 aan Vebu BV te betalen.
De besproken uitspraak kunt u hier lezen.