Geen voorrangsrecht bij een beroep op een 403-verklaring.

De Hoge Raad heeft zich uitgesproken over de vraag of een wettelijk voorrangsrecht ook te gelde kan worden gemaakt als met een beroep op een 403-verklaring de moedermaatschappij wordt aangesproken.

In deze zaak ging het om het faillissement van Innogrow en haar moedermaatschappij Econcern. De werknemers van Innogrow hadden nog loon te vorderen van Innogrow . De loonverplichtingen werden in het kader van de loongarantieregeling overgenomen door het UWV. Vervolgens trad het UWV in de rechten van de werknemers en diende de loonvordering in bij de curator van Innogrow. Aangezien de loonvorderingen van de werknemers in faillissement op de voet van artikel 3:288 onder e Burgerlijk Wetboek bevoorrecht waren boven andere vorderingen, maakte het UWV daarbij aanspraak op haar wettelijke voorrangsrecht. Tot zover niets vreemds aan de hand.

Econcern had in het verleden een zogenaamde 403-verklaring afgegeven, waarbij zij zich aansprakelijk stelde voor alle schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen van haar dochter Innogrow. Het UWV diende om die reden haar vordering ook in in het faillissement van Econcern. Het UWV deed daarbij wederom een beroep op haar voorrecht. De curatoren van Econcern erkenden de vordering van het UWV, maar waren van mening dat het UWV geen beroep kon doen op haar voorrecht.

De kwestie werd voorgelegd aan de Rechtbank Midden-Nederland. De Rechtbank was het eens met de curatoren van Econcern dat het UWV geen beroep op een voorrangsrecht kon doen bij Econcern en wees de vordering van het UWV af.  Volgens de Rechtbank kon een voorrecht alleen uit de wet voortvloeien. Nu nergens wettelijk is vastgelegd dat bij een beroep op de aansprakelijkheidsstelling van artikel 2:403 BW een beroep kan worden gedaan op een voorrangsrecht, kon het UWV geen beroep doen op een voorrangsrecht jegens Econcern. In cassatie volgde de Hoge Raad het oordeel en de argumentatie van de Rechtbank.

Daarnaast stelde het UWV zich in cassatie ook nog op het standpunt dat de Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG) met zich meebracht dat een moedermaatschappij die een 403-verklaring afgeeft niet alleen aansprakelijkheid op zich neemt, maar “het gehele pakket van verplichtingen” van de dochtermaatschappij, daaronder begrepen het voorrangsrecht. De Hoge Raad oordeelde echter dat de tekst van de Richtlijn met zich meebrengt dat de moeder slechts garant hoeft te staan voor de door de dochter aangegane verplichtingen. Het voorrecht van artikel 2:288 onder e BW is niet een door de dochtermaatschappij aangegane verplichting, maar een voorrecht dat de wet verbindt aan bepaalde uit een arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen van een werknemer op de werkgever. In het faillissement van Econcern was de vordering van het UWV derhalve niet bevoorrecht boven andere schuldvorderingen.

Het arrest van de Hoge Raad is hier te lezen.